maandag 30 september 2019

VERDRAG TOT VASTSTELLING VAN EEN GRONDWET VOOR EUROPA Deel 2

Vertaling: Linda Neutraal Twitter: @Linda_Neutraal


Deel 2 

HET HANDVEST VAN DE GRONDRECHTEN VAN DE UNIE

Inleiding

De volkeren van Europa, die een steeds hechtere Unie tot stand hebben gebracht, zijn vastbesloten een vreedzame toekomst te delen die gebaseerd is op gemeenschappelijke waarden.

De Unie is zich bewust van haar geestelijke en morele erfgoed en is gebaseerd op de ondeelbare, universele waarden van de menselijke waardigheid, vrijheid, gelijkheid en solidariteit; zij is gebaseerd op de beginselen van democratie en rechtsstaat. Het plaatst het individu centraal in zijn activiteiten, door het burgerschap van de Unie tot stand te brengen en door een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te creëren.

De Unie draagt bij tot het behoud en de ontwikkeling van deze gemeenschappelijke waarden, met inachtneming van de diversiteit van de culturen en tradities van de volkeren van Europa, alsmede van de nationale identiteit van de lidstaten en de organisatie van hun overheden op nationaal, regionaal en lokaal niveau; zij wil een evenwichtige en duurzame ontwikkeling bevorderen en het vrije verkeer van personen, diensten, goederen en kapitaal en de vrijheid van vestiging waarborgen.

Daartoe moet de bescherming van de grondrechten worden versterkt in het licht van de veranderingen in de samenleving, de sociale vooruitgang en de wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen door deze rechten beter zichtbaar te maken in een Handvest.

Dit Handvest bevestigt, met inachtneming van de bevoegdheden en taken van de Unie en het subsidiariteitsbeginsel, de rechten die daaruit voortvloeien, met name uit de constitutionele tradities en internationale verplichtingen die de lidstaten gemeen hebben, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, de door de Unie en de Raad van Europa aangenomen sociale handvesten en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de rechten van de mens.
In dit verband zal het Handvest worden geïnterpreteerd door de rechtbanken van de Unie en de lidstaten, met inachtneming van de verklaringen die zijn opgesteld onder het gezag van het presidium van het Verdrag dat het Handvest heeft opgesteld en bijgewerkt onder de verantwoordelijkheid van het presidium van het Europees Verdrag.

Het genieten van deze rechten brengt verantwoordelijkheden en plichten met zich mee met betrekking tot andere personen, de menselijke gemeenschap en de toekomstige generaties

De Unie erkent derhalve de hierna genoemde rechten, vrijheden en beginselen.

Titel I: waardigheid Artikel II-61: menselijke waardigheid

De menselijke waardigheid is onschendbaar. Het moet worden gerespecteerd en beschermd.

Artikel II-62: recht op leven

1. Iedereen heeft recht op leven.

2. Niemand wordt veroordeeld tot de doodstraf of geëxecuteerd. 

Artikel II-63: Recht op de integriteit van de persoon

1. Iedereen heeft het recht op respect voor zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit.

2. Op het gebied van de geneeskunde en de biologie moet met name rekening worden gehouden met het volgende:

(a) de vrije en geïnformeerde toestemming van de betrokkene, volgens de bij de wet vastgestelde procedures;

(b) het verbod op eugenetische praktijken, met name die welke gericht zijn op de selectie van personen;

(c) het verbod om het menselijk lichaam, en zijn delen als zodanig, als bron voor financieel voordeel te maken;

(d) het verbod op het reproductief klonen van mensen.

Artikel II-64: Verbod op marteling en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing

Niemand mag worden onderworpen aan foltering of aan onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.

Artikel II 65: Verbod op slavernij en dwangarbeid

1. Niemand zal in slavernij of horigheid worden gehouden.

2. Niemand is verplicht om dwangarbeid of verplichte arbeid uit te voeren.

3. Mensenhandel is verboden.

Titel II: Vrijheden

Artikel II-66: recht op vrijheid en veiligheid

Iedereen heeft recht op vrijheid en veiligheid van de persoon.

Artikel II-67: Respect voor het privé- en gezinsleven

Iedereen heeft recht op respect voor zijn privé- en gezinsleven, huis en communicatie.

Artikel II=68: bescherming van persoonsgegevens

1. Iedereen heeft recht op de bescherming van persoonsgegevens die hem of haar betreffen.

2. Deze gegevens moeten eerlijk worden verwerkt voor bepaalde doeleinden en op basis van de toestemming van de betrokkene of een andere wettelijke grondslag. Iedereen heeft recht op toegang tot gegevens die over hem of haar zijn verzameld, en het recht om deze te herstellen.

3. De naleving van deze regels wordt door een onafhankelijke autoriteit gecontroleerd.

Artikel II-69: Recht om te trouwen en recht op een gezin stichten

Het recht om te trouwen en het recht om een gezin te stichten, wordt gewaarborgd overeenkomstig de nationale wetgeving inzake de uitoefening van deze rechten.

Artikel II-70: Vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst

1. Iedereen heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Dit recht omvat de vrijheid om van godsdienst of geloof en vrijheid te veranderen, hetzij alleen, hetzij in gemeenschap met anderen en in publiek of in privé, om godsdienst of geloof, in aanbidding, onderwijs, praktijk en naleving te manifesteren.

2. Het recht op gewetensbezwaren wordt erkend overeenkomstig de nationale wetgeving die de uitoefening van dit recht regelt.

Artikel II-71: vrijheid van meningsuiting en informatie

1. Iedereen heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid van meningsuiting en het ontvangen en verstrekken van informatie en ideeën zonder inmenging van de overheid en ongeacht de grenzen.

2. De vrijheid en het pluralisme van de media zullen worden gerespecteerd.

Artikel II-72: Vrijheid van vergadering en vereniging

1. Iedereen heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging op alle niveaus, met name op politiek, vakbond en burgerzaken, wat inhoudt dat iedereen het recht heeft zich te vormen en bij de vakbonden aan te sluiten voor de bescherming van zijn of haar belangen.

2. Politieke partijen op het niveau van de Unie dragen bij tot de uiting van de politieke wil van de burgers van de Unie.

Artikel II-73: Vrijheid van kunst en wetenschappen

Kunst- en wetenschappelijk onderzoek is vrij van beperkingen. Academische vrijheid wordt gerespecteerd

Artikel II-74: recht op onderwijs

1. Iedereen heeft recht op onderwijs en toegang tot beroepsopleiding en voortgezette opleiding

2. Dit recht omvat de mogelijkheid om gratis verplicht onderwijs te ontvangen

3. De vrijheid om onderwijsinstellingen te vinden met inachtneming van de democratische beginselen en het recht van de ouders om de opvoeding en het onderwijs van hun kinderen te waarborgen overeenkomstig hun religieuze, filosofische en pedagogische overtuigingen, wordt gerespecteerd, overeenkomstig de nationale wetten die de uitoefening van deze vrijheid en dit recht regelen.

Artikel II-75: Vrijheid om een beroep te kiezen en het recht om aan het werk te gaan

1. Iedereen heeft het recht om aan het werk te gaan en een vrij gekozen of aanvaard beroep na te streven.

2. Iedere burger van de Unie heeft de vrijheid om werk te zoeken, te werken, het recht van vestiging uit te oefenen en diensten te verlenen in elke lidstaat.

3. Onderdanen van derde landen die op het grondgebied van de lidstaten mogen werken, hebben recht op arbeidsvoorwaarden die gelijkwaardig zijn aan die van burgers van de Unie.

Artikel II-76: vrijheid van ondernemerschap
De vrijheid om zaken te doen in overeenstemming met het recht van de Unie en de nationale wetten en praktijken wordt erkend

Artikel II-77: recht op eigendom

1. Iedereen heeft het recht zijn of haar rechtmatig verworven bezittingen te bezitten, te gebruiken, te vervreemden en te ontheffen. Niemand mag van zijn of haar bezittingen worden beroofd, behalve in het algemeen belang en in de gevallen en onder de voorwaarden van de wet, mits er tijdig een billijke vergoeding voor hun verlies wordt betaald. Het gebruik van goederen kan wettelijk geregeld worden voor zover dit voor het algemeen belang noodzakelijk is.

2. Intellectuele eigendom wordt beschermd.

Artikel II-78: recht op asiel

Het asielrecht wordt gegarandeerd met inachtneming van de regels van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen en overeenkomstig de Grondwet.

Artikel II-79: Bescherming bij verwijdering, uitzetting of uitlevering

1. Collectieve uitzettingen zijn verboden

2. Niemand mag worden verwijderd, uitgezet of uitgeleverd aan een staat waar het gevaar bestaat dat hij of zij wordt onderworpen aan de doodstraf, foltering of andere onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing

Titel III: Gelijkheid

Artikel II-80: gelijkheid voor de wet

Everyone is equal before the law

Artikel II-81: non-discriminatie

1. Elke discriminatie op grond van geslacht, ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere opvattingen, lidmaatschap van een nationale minderheid, eigendom, geboorte, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid is verboden.

2. Binnen het toepassingsgebied van de Grondwet en onverminderd één van haar specifieke bepalingen, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.

Artikel II-82: Culturele, religieuze en taalkundige verscheidenheid

De Unie eerbiedigt de culturele, religieuze en taalkundige verscheidenheid

Artikel II-83: gelijkheid van vrouwen en mannen

De gelijkheid van vrouwen en mannen moet op alle gebieden worden gewaarborgd, met inbegrip van werkgelegenheid, werk en loon.

Het gelijkheidsbeginsel belet niet dat maatregelen worden gehandhaafd of vastgesteld die specifieke voordelen opleveren voor het ondervertegenwoordigde geslacht.

Artikel II-84: kinderrechten

1. Kinderen hebben recht op de bescherming en zorg die voor hun welzijn noodzakelijk zijn. Zij kunnen hun mening vrij uiten. Deze standpunten worden in aanmerking genomen over aangelegenheden die hen aangaan, naar gelang van hun leeftijd en rijpheid.

2. Bij alle acties met betrekking tot kinderen, of die nu door overheden of particuliere instellingen worden ondernomen, moeten de belangen van het kind in de eerste plaats in aanmerking worden genomen.

3. Elk kind heeft het recht om regelmatig een persoonlijke relatie en rechtstreeks contact met zijn of haar ouders te onderhouden, tenzij dat in strijd is met zijn of haar belangen.

Artikel II-85: rechten van ouderen

De Unie erkent en respecteert de rechten van ouderen om een waardig en onafhankelijk leven te leiden en deel te nemen aan het sociale en culturele leven.



Artikel II-86: integratie van gehandicapten

De Unie erkent en eerbiedigt het recht van personen met een handicap om te profiteren van maatregelen die erop gericht zijn hun onafhankelijkheid, sociale- en beroepsintegratie en deelname aan het leven van de gemeenschap te waarborgen.

Artikel II-87: Recht van de werknemers op informatie en raadpleging in de onderneming

De werknemers of hun vertegenwoordigers moeten, op het juiste niveau, tijdig worden geïnformeerd en geraadpleegd in de gevallen en onder de voorwaarden die in het recht van de Unie en in de nationale wetten en praktijken zijn vastgelegd.

Artikel II-88: Recht op collectieve onderhandelingen en actie

Werknemers en werkgevers, of hun respectieve organisaties, hebben, overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetten en procédés, het recht om op het juiste niveau te onderhandelen en collectieve overeenkomsten te sluiten en, in geval van belangenconflicten, collectieve maatregelen te nemen om hun belangen te verdedigen, met inbegrip van stakingsacties.

Artikel II-89: Recht op toegang tot arbeidsbemiddeling

Iedereen heeft het recht op gratis arbeidsbemiddeling.

Artikel II-90: Bescherming bij ongerechtvaardigd ontslag

Iedere werknemer heeft recht op bescherming tegen ongerechtvaardigd ontslag, in overeenstemming met het recht van de Unie en de nationale wetten en procédés.

Artikel II-91: Eerlijke en rechtvaardige arbeidsomstandigheden

1. Iedere werknemer heeft recht op arbeidsomstandigheden die zijn of haar gezondheid, veiligheid en waardigheid respecteren.

2. Iedere werknemer heeft het recht om de maximale arbeidstijd, de dagelijkse en wekelijkse rusttijden en de jaarlijkse periode van betaald verlof te beperken.

Artikel II-92: Verbod op kinderarbeid en bescherming van jongeren op het werk

Het in dienst nemen van kinderen is verboden. De minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces mag niet lager zijn dan de minimumleeftijd voor schoolverlating, onverminderd de voor jongeren gunstiger regels, met uitzondering van de beperkte afwijkingen.

Jongeren die tot het werk worden toegelaten, moeten de arbeidsvoorwaarden hebben die geschikt zijn voor hun leeftijd en moeten worden beschermd tegen economische uitbuiting en alle werkzaamheden die hun veiligheid, gezondheid of lichamelijke, geestelijke, morele of sociale ontwikkeling kunnen schaden of hun opleiding kunnen verstoren.

Artikel II-93: gezins- en beroepsleven

1. Het gezin geniet wettelijke, economische en sociale bescherming

2. Om het gezin en het beroepsleven met elkaar te verzoenen, heeft iedereen recht op bescherming tegen ontslag om redenen die verband houden met moederschap en het recht op betaald zwangerschapsverlof en op ouderschapsverlof na de geboorte of adoptie van een kind.

Artikel II-94: Sociale zekerheid en sociale bijstand

1. De Unie erkent en eerbiedigt het recht op sociale uitkeringen en sociale diensten die bescherming bieden in gevallen zoals moederschap, ziekte, arbeidsongevallen, afhankelijkheid of ouderdom, en in geval van verlies van werkgelegenheid, overeenkomstig de regels van het recht van de Unie en de nationale wetten en procédés.

2. Iedereen die legaal in de Europese Unie verblijft en verhuist, heeft recht op sociale uitkeringen en sociale voordelen in overeenstemming met het recht van de Unie en de nationale wetten en procédés.

3. Om sociale uitsluiting en armoede te bestrijden erkent en eerbiedigt de Unie het recht op sociale en huisvestingsbijstand, zodat iedereen die niet over voldoende middelen beschikt, een fatsoenlijk bestaan kan garanderen, overeenkomstig de regels van het recht van de Unie en de nationale wetten en procédés.

Artikel II-95: gezondheidszorg

Iedereen heeft het recht op toegang tot preventieve gezondheidszorg en het recht op medische behandeling onder de voorwaarden die zijn vastgelegd in de nationale wetten en procédés. Een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid wordt gewaarborgd bij de vaststelling en uitvoering van alle beleidsmaatregelen en activiteiten van de Unie.

Artikel II-96: Toegang tot diensten van algemeen economisch belang

De Unie erkent en eerbiedigt de toegang tot diensten van algemeen economisch belang zoals voorzien in de nationale wetten en procédés, overeenkomstig de Grondwet, om de sociale en territoriale samenhang van de Unie te bevorderen.

Artikel II-97: milieubescherming

Een hoog niveau van milieubescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu moeten in het beleid van de Unie worden geïntegreerd en worden gewaarborgd overeenkomstig het beginsel van duurzame ontwikkeling.

Artikel II-98: consumentenbescherming

Het beleid van de Unie draagt zorg voor een hoog niveau van consumentenbescherming

Artikel II-99: Stemrecht en kandidaat-lidstaat bij de verkiezingen voor het Europees Parlement

1. Iedere burger van de Unie heeft het recht te stemmen en zich kandidaat te stellen bij de verkiezingen voor het Europees Parlement in de lidstaat waar hij of zij woont, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat.

2. De leden van het Europees Parlement worden bij vrije en geheime stemming met rechtstreekse algemene verkiezingen gekozen.

Artikel II-100: Stemrecht en kandidaat voor gemeenteraadsverkiezingen

Iedere burger van de Unie heeft het recht om te stemmen en zich kandidaat te stellen bij gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar hij of zij woont onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat.

Artikel II-101: recht op behoorlijk bestuur

1. Iedereen heeft het recht om zijn of haar zaken onpartijdig, eerlijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en agentschappen van de Unie te laten behandelen

2. Dit recht omvat:

(a) het recht van iedere persoon om te worden gehoord, voordat een individuele maatregel wordt genomen die hem of haar nadelig zou beïnvloeden;

(b) het recht van elke persoon om toegang te hebben tot zijn of haar dossier, met inachtneming van de legitieme belangen van vertrouwelijkheid en van het beroeps- en bedrijfsgeheim;

(c) de verplichting van de administratie om redenen voor haar besluiten te geven.

3. Iedereen heeft het recht om de Unie de schade te laten herstellen die haar instellingen of haar personeelsleden bij de uitoefening van hun functie hebben geleden, overeenkomstig de algemene beginselen die de wetgevingen van de lidstaten gemeen hebben.

4. Iedereen kan de instellingen van de Unie schrijven in een van de talen van de Grondwet en moet een antwoord in dezelfde taal hebben

Artikel II-102: recht op inzage van documenten

Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke- of rechtspersoon die in een lidstaat woont of zijn statutaire zetel heeft, heeft recht op toegang tot documenten van de instellingen, organen en agentschappen van de Unie, ongeacht hun medium

Artikel II-103: Europese ombudsman

Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke- of rechtspersoon die in een lidstaat verblijft of zijn statutaire zetel heeft, heeft het recht te verwijzen naar gevallen van wanbeheer bij de werkzaamheden van de instellingen, organen of agentschappen van de Unie, met uitzondering van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat optreedt in zijn gerechtelijke functie.

Artikel II-104: petitierecht

Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon die in een lidstaat woont of zijn statutaire zetel heeft, heeft het recht om zich tot het Europees Parlement te wenden.

Artikel II-105: Vrij verkeer en verblijf

1. Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten

2. Het vrije verkeer en verblijf kunnen, overeenkomstig de Grondwet, worden verleend aan onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven.

Artikel II-106: diplomatieke en consulaire bescherming

Iedere burger van de Unie heeft op het grondgebied van een derde land waar de lidstaat waarvan hij of zij onderdaan is, niet vertegenwoordigd is, recht op bescherming door de diplomatieke of consulaire autoriteiten van een lidstaat, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat.

Titel VI: rechtvaardigheid

Artikel II-107: Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijk proces

Iedereen wiens rechten en vrijheden door het recht van de Unie worden geschonden, heeft recht op een doeltreffende rechtsvordering bij een tribunaal overeenkomstig de voorwaarden van dit artikel.

Iedereen heeft recht op een eerlijke en openbare hoorzitting binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig tribunaal dat eerder bij wet is vastgesteld. Iedereen zal de mogelijkheid hebben om te worden geadviseerd, verdedigd en vertegenwoordigd.

Er wordt rechtsbijstand verleend aan degenen die niet over voldoende middelen beschikken, voor zover deze steun noodzakelijk is om een doeltreffende toegang tot de rechter te waarborgen.

Artikel II-108: vooronderstelling van onschuld en recht op verdediging

1. Iedereen die is aangeklaagd, wordt geacht onschuldig te zijn totdat hij volgens de wet schuldig is bevonden

2. De eerbiediging van de rechten van de verdediging van de aangeklaagde personen wordt gewaarborgd

Artikel II-109: Beginselen van wettigheid en evenredigheid van strafbare feiten en straffen

1. Niemand wordt schuldig bevonden aan een strafbaar feit wegens enige handeling of nalatigheid die op het tijdstip waarop het is gepleegd geen strafbaar feit was op grond van het nationale recht of het internationaal recht. Er wordt evenmin een zwaardere straf opgelegd dan die welke van toepassing was op het moment dat het strafbare feit werd gepleegd. Indien de wet na de commissie van een strafbaar feit voorziet in een lichtere straf, is die straf van toepassing

2. Dit artikel doet geen afbreuk aan het proces en de bestraffing van personen voor elke handeling of omissie [verzuim, nalatigheid] die, op het tijdstip waarop zij werd begaan, strafrechtelijk was volgens de algemene beginselen die door de gemeenschap van naties zijn erkend.

3. De ernst van de straffen mag niet onevenredig zijn aan het strafbare feit.

Artikel II-110: Recht om niet tweemaal in strafprocedures voor hetzelfde misdrijf te worden berecht of gestraft

Niemand kan worden berecht of bestraft in een strafprocedure voor een strafbaar feit waarvoor hij of zij in de Unie al definitief is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.

Titel VII: Algemene bepalingen betreffende de uitlegging en toepassing van het handvest

Artikel II-111: toepassingsgebied

1. De bepalingen van dit Handvest zijn uitsluitend gericht tot de instellingen, organen en agentschappen van de Unie, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Zij respecteren derhalve de rechten, houden zich aan de beginselen en bevorderen de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en eerbiedigen de grenzen van de bevoegdheden van de Unie zoals die haar in de andere delen van de Grondwet zijn verleend.


2. Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet uit tot buiten de bevoegdheden van de Unie of brengt geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie in het leven, noch wijzigt het de bevoegdheden en taken die in de andere delen van de Grondwet zijn omschreven.

Artikel II-112: Toepassingsgebied en interpretatie van rechten en beginselen

1. Elke beperking van de uitoefening van de rechten en vrijheden die in dit Handvest worden erkend, moet door de wet worden vastgelegd en de essentie van die rechten en vrijheden worden geëerbiedigd. Onder voorbehoud van het evenredigheidsbeginsel mogen beperkingen slechts worden opgelegd indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan de door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de noodzaak de rechten en vrijheden van anderen te beschermen.

2. De rechten die door dit Handvest worden erkend en waarvoor in andere delen van de Grondwet is voorzien, worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen die door deze relevante delen worden bepaald.

3. Voor zover dit Handvest rechten bevat die overeenkomen met de rechten die zijn gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de betekenis en de reikwijdte van deze rechten dezelfde als die welke zijn vastgelegd in genoemd Verdrag. Deze bepaling belet niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.

4. Voor zover dit Handvest grondrechten erkent die voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, worden deze rechten in overeenstemming met die tradities geïnterpreteerd.

5. De bepalingen van dit Handvest die beginselen bevatten, kunnen worden uitgevoerd door wetgevende en uitvoerende besluiten die door instellingen, organen en agentschappen van de Unie worden genomen, en door besluiten van de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van het recht van de Unie, bij de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden. Zij zijn slechts rechtsgeldig bij de interpretatie van deze handelingen en bij de uitspraak over hun rechtmatigheid.

6. Er wordt ten volle rekening gehouden met de nationale wetten en procédés als omschreven in dit Handvest.

7. De verklaringen die zijn opgesteld als leidraad bij de interpretatie van het Handvest van de grondrechten worden door de rechtbanken van de Unie en de lidstaten naar behoren in acht genomen. 

Artikel II-113: beschermingsniveau

Niets in dit Handvest mag worden geïnterpreteerd als een beperking of aantasting van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, zoals erkend, op hun respectieve toepassingsgebieden, door het recht van de Unie en het internationaal recht en door internationale overeenkomsten waarbij de Unie of alle lidstaten partij zijn, met inbegrip van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en door de grondwetten van de lidstaten.

Artikel II-114: Verbod op misbruik van rechten

Niets in dit Handvest mag worden geïnterpreteerd als het impliceren van enig recht om enige activiteit uit te oefenen of om enige handeling uit te voeren die gericht is op de vernietiging van een van de rechten en vrijheden die in dit Handvest zijn erkend of op de beperking ervan in grotere mate dan hierin is voorzien.


















donderdag 26 september 2019

VERDRAG TOT VASTSTELLING VAN EEN GRONDWET VOOR EUROPA (Deel 1)



30 september 2019



Deel 1

Titel I:
Definitie en doelstellingen van de Unie

A
rtikel I-1: Oprichting van de Unie

1. Deze Grondwet weerspiegelt de wil van de burgers en de staten van Europa om een gemeenschappelijke toekomst op te bouwen en richt de Europese Unie op, waaraan de lidstaten bevoegdheden verlenen om gemeenschappelijke doelstellingen te bereiken. De Unie coördineert het beleid waarmee de lidstaten deze doelstellingen willen verwezenlijken en oefent op Gemeenschapsbasis de bevoegdheden uit die zij haar verlenen

2. De Unie staat open voor alle Europese staten die haar waarden respecteren en zich ertoe verbinden deze samen te bevorderen

Artikel I-2: De waarden van de Unie

De Unie is gegrondvest op de waarden van eerbiediging van de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, inclusief de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden zijn gemeenschappelijk voor de lidstaten in een samenleving waarin pluralisme, non-discriminatie, tolerantie, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid tussen vrouwen en mannen prevaleren.

Artikel I-3: De doelstellingen van de Unie

1. Het doel van de Unie is het bevorderen van vrede, haar waarden en het welzijn van haar volkeren.

2. De Unie biedt haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen en een interne markt waar concurrentie vrij en onvervalst is.

3. De Unie streeft naar een duurzame ontwikkeling van Europa op basis van evenwichtige economische groei en prijsstabiliteit, een zeer concurrerende sociale markteconomie, gericht op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, en een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu. Het bevordert wetenschappelijke en technologische vooruitgang.

Het bestrijdt sociale uitsluiting en discriminatie en bevordert sociale rechtvaardigheid en bescherming, gelijkheid tussen vrouwen en mannen, solidariteit tussen generaties en bescherming van de rechten van het kind.

Het bevordert de economische, sociale en territoriale samenhang en solidariteit tussen de lidstaten.

Het respecteert zijn rijke culturele en taalkundige diversiteit en zorgt ervoor dat het culturele erfgoed van Europa wordt beschermd en versterkt.

4. In haar betrekkingen met de rest van de wereld zal de Unie haar waarden en belangen handhaven en bevorderen. Het draagt bij tot vrede, veiligheid, de duurzame ontwikkeling van de aarde, solidariteit en wederzijds respect tussen de volkeren, vrije en eerlijke handel, uitroeiing van armoede en de bescherming van de mensenrechten, met name de rechten van het kind, en strikte naleving en de ontwikkeling van internationaal recht, inclusief respect voor de principes van het Handvest van de Verenigde Naties.

5. De Unie streeft haar doelstellingen na met passende middelen in overeenstemming met de bevoegdheden die haar in de Grondwet zijn toegekend.

Artikel 4: Fundamentele vrijheden en non-discriminatie

1. Het vrije verkeer van personen, diensten, goederen en kapitaal, en de vrijheid van vestiging worden binnen en door de Unie gewaarborgd overeenkomstig de Grondwet.

2. Binnen de werkingssfeer van de Grondwet en onverminderd de specifieke bepalingen ervan, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.

Artikel I-5: Betrekkingen tussen de Unie en de lidstaten

1. De unie eerbiedigt de gelijkheid van de lidstaten vóór de grondwet en hun nationale identiteit, inherent aan hun fundamentele structuren, politiek en constitutioneel, inclusief regionaal en lokaal zelfbestuur. hij eerbiedigt zijn essentiële staatstaken, waaronder het waarborgen van de territoriale integriteit van de staat, het handhaven van de orde en het waarborgen van de nationale veiligheid

2. Overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking helpen de Unie en de lidstaten elkaar in volledig wederzijds respect bij het uitvoeren van taken die voortvloeien uit de Grondwet.

De lidstaten nemen alle passende, algemene of bijzondere maatregelen om te zorgen voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de Grondwet of voortvloeien uit de handelingen van de instellingen van de Unie.

De lidstaten vergemakkelijken de vervulling van de taken van de Unie en onthouden zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen.

Artikel I-6: Unierecht

De grondwet en de wet die door de instellingen van de Unie zijn vastgesteld bij de uitoefening van de haar verleende bevoegdheden, hebben voorrang op de wet van de lidstaten.

Artikel I-7: Rechtspersoonlijkheid

De Unie bezit rechtspersoonlijkheid.

Artikel I-8: De symbolen van de Unie

De vlag van de Unie is een cirkel van twaalf gouden sterren op een blauwe achtergrond.

Het volkslied van de Unie is gebaseerd op de ‘Ode aan de vreugde’ uit de negende symfonie van Ludwig van Beethoven.

Het motto van de Unie is: ‘Verenigd in verscheidenheid’.

De munteenheid van de Unie is de euro.

De Europese dag wordt op 9 mei in de hele Unie gevierd.

Titel II: Grondrechten en burgerschap van de Unie

Artikel I-9: Fundamentele rechten

De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten dat deel II vormt.

2. De Unie treedt toe tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Een dergelijke toetreding heeft geen invloed op de bevoegdheden van de Unie zoals omschreven in de Grondwet.

3. Grondrechten, zoals gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en die voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, vormen algemene beginselen van het recht van de Unie.

Artikel I-10: Burgerschap van de Unie

1. Elke onderdaan van een lidstaat is een burger van de Unie. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap en vervangt dit niet.

2. Burgers van de Unie genieten de rechten en zijn onderworpen aan de plichten waarin de Grondwet voorziet. Zij hebben:

(a) het recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven;

(b) het recht om te stemmen en zich kandidaat te stellen bij verkiezingen voor het Europees Parlement en bij gemeenteraadsverkiezingen in hun woonlidstaat, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;

(c) het recht om op het grondgebied van een derde land waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn niet vertegenwoordigd te zijn, de bescherming van de diplomatieke en consulaire autoriteiten van een lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;

(d) het recht om bij het Europees Parlement een verzoekschrift in te dienen, zich tot de Europese Ombudsman te wenden en zich tot de instellingen en adviesorganen van de Unie te richten in een van de talen van de Grondwet en om een antwoord in dezelfde taal te verkrijgen.

Deze rechten worden uitgeoefend in overeenstemming met de voorwaarden en limieten die zijn vastgelegd in de Grondwet en de maatregelen die daaronder zijn genomen.

Titel III: Bevoegdheden van de Europese Unie

Artikel I-11:
Grondbeginselen

1. De grenzen van de bevoegdheden van de Unie worden bepaald door het beginsel van toekenning. Het gebruik van de bevoegdheden van de Unie wordt beheerst door het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel.

2. Volgens het beginsel van de overdracht besluit de Unie binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door de lidstaten in de Grondwet zijn toegekend om de in de Grondwet vastgestelde doelstellingen te bereiken. De bevoegdheden die de Unie in de Grondwet niet heeft gekregen, blijven bij de lidstaten.

3.
Volgens het subsidiariteitsbeginsel zal de Unie op gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, slechts optreden indien en voor zover de doelstellingen van het voorgestelde optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, hetzij op centraal niveau, hetzij op regionaal en lokaal niveau, maar beter door de omvang of de gevolgen van het voorgestelde optreden op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt.

De instellingen van de Unie passen het subsidiariteitsbeginsel toe zoals neergelegd in het Protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel. De nationale Parlementen zorgen ervoor dat dit beginsel wordt nageleefd volgens de procedure van dat protocol.

4.
Volgens het evenredigheidsbeginsel mogen de inhoud en de vorm van het optreden van de Unie niet meer bedragen dan nodig is om de doelstellingen van de Grondwet te verwezenlijken. De instellingen van de Unie passen het evenredigheidsbeginsel toe dat in het Protocol is neergelegd betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel. 

Artikel 1-12: Categorieën van bevoegdheden

1. Wanneer de Grondwet de Unie op een bepaald gebied exclusieve bevoegdheden verleent, kan alleen de Unie wetten maken en juridisch bindende besluiten nemen, en kunnen de lidstaten dat alleen zelf doen als de Unie daartoe bevoegd is of als de Unie besluiten neemt.

2.
Wanneer de Grondwet de Unie een bevoegdheid toekent die op een bepaald gebied met de lidstaten wordt gedeeld, kunnen de Unie en de lidstaten op dat gebied wetgeving opstellen en juridisch bindende besluiten nemen. De lidstaten oefenen hun bevoegdheid uit voor zover de Unie haar bevoegdheid niet heeft uitgeoefend of heeft besloten te staken.

3. De lidstaten coördineren hun economisch en werkgelegenheidsbeleid in het kader van de in deel III vastgestelde regelingen, die de Unie moet vaststellen.

4. De Unie heeft de bevoegdheid een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vast te stellen en uit te voeren, met inbegrip van de geleidelijke vaststelling van een gemeenschappelijk defensiebeleid.

5. Op bepaalde gebieden en onder de in de Grondwet vastgestelde voorwaarden is de Unie bevoegd om maatregelen te nemen ter ondersteuning, coördinatie of aanvulling van de acties van de lidstaten, zonder dat de bevoegdheid op deze gebieden wordt aangetast.

Juridisch bindende besluiten van de Unie die op grond van de bepalingen in deel III, betreffende deze gebieden, zijn aangenomen, houden geen harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten in.

6. De reikwijdte en de wijze van uitoefening van de bevoegdheden van de Unie worden bepaald door de bepalingen betreffende elk gebied in deel III.

Artikel I-13: Gebieden met exclusieve bevoegdheid

1.
De Unie heeft exclusieve bevoegdheid op de volgende gebieden:
(
a) douane-unie;
(
b) de vaststelling van de mededingingsregels die nodig zijn voor de werking van de interne markt;
(c
) monetair beleid ten aanzien van de lidstaten waarvan de munt de euro is;
(
d) de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid;

(e) gemeenschappelijke handelsbeleid

2.
De Unie heeft ook de exclusieve bevoegdheid om een internationale overeenkomst te sluiten wanneer de sluiting ervan in een wetgevingshandeling van de Unie is voorzien of noodzakelijk is om de Unie in staat te stellen haar interne bevoegdheid uit te oefenen, of voor zover de sluiting van deze overeenkomst gevolgen kan hebben voor gemeenschappelijke regels of de draagwijdte ervan kan wijzigen.

Artikel 14: Gebieden met gedeelde bevoegdheden

1. De Unie deelt de bevoegdheid met de lidstaten wanneer de Grondwet haar een bevoegdheid verleent die niet betrekking heeft op de in de artikelen I-13 en I-17 genoemde gebieden.

2. De gedeelde bevoegdheid tussen de Unie en de lidstaten is van toepassing op de volgende hoofdgebieden:

(a) de interne markt

(b) Sociaal beleid, voor de in deel III omschreven aspecten;

(c) economische, sociale en territoriale samenhang;

(d) landbouw en visserij, met uitzondering van de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee;

(e) milieu;

(f) consumentenbescherming;

(g) transport;

(h) Trans-Europese netwerken;

(i) energie;

(j) gebied van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid;

(k) Gemeenschappelijke zorgen over de veiligheid op het gebied van de volksgezondheid, voor de in deel III omschreven aspecten

3. Op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en ruimte heeft de Unie de bevoegdheid om activiteiten uit te voeren, met name om programma's te definiëren en uit te voeren; de uitoefening van deze bevoegdheid mag er echter niet toe leiden dat de lidstaten worden verhinderd hun bevoegdheden uit te oefenen.

4. Op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp is de Unie bevoegd om activiteiten uit te voeren en een gemeenschappelijk beleid te voeren; de uitoefening van deze bevoegdheid mag echter niet tot gevolg hebben dat de lidstaten worden verhinderd hun bevoegdheid uit te oefenen.


Artikel I-15: De coördinatie van het economisch- en werkgelegenheidsbeleid

1. De lidstaten coördineren hun economisch beleid binnen de Unie. Daartoe stelt de Raad van Ministers maatregelen vast, met name globale richtsnoeren voor dit beleid.

Specifieke bepalingen zijn van toepassing op de lidstaten waarvan de munteenheid de euro is.

2. De Unie neemt maatregelen om de coördinatie van het werkgelegenheidsbeleid van de Lid-Staten te waarborgen, met name door richtsnoeren voor dit beleid vast te stellen.

3. De Unie kan initiatieven nemen om de coördinatie van het sociaal beleid van de lidstaten te waarborgen.


Artikel I-16: Het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid

1. De bevoegdheid van de Unie op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid heeft betrekking op alle terreinen van het buitenland beleid en op alle vraagstukken die verband houden met de veiligheid van de Unie, met inbegrip van de geleidelijke vaststelling van een gemeenschappelijk defensiebeleid dat tot een gemeenschappelijke defensie zou kunnen leiden.

2.
De lidstaten steunen het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid van de Unie actief en onvoorwaardelijk in een geest van loyaliteit en wederzijdse solidariteit en houden zich aan het optreden van de Unie op dit gebied. Zij onthouden zich van maatregelen die strijdig zijn met de belangen van de Unie of die de doeltreffendheid ervan kunnen schaden.


Artikel I-17: Ondersteunende, coördinerende of aanvullende maatregelen

1. De Unie is bevoegd tot het uitvoeren van ondersteunende, coördinerende of aanvullende maatregelen. De actiegebieden op Europees niveau zijn:

(a) bescherming en verbetering van de gezondheid van de mens;
(b) de industrie;
(c) cultuur;
(d) toerisme;
(e) onderwijs, jeugd, sport en beroepsopleiding;
(f) civiele bescherming;

(g) administratieve samenwerking.

Artikel I-18: Flexibiliteitsclausule

1.
Indien het optreden van de Unie in het kader van het in deel III omschreven beleid noodzakelijk blijkt om een van de doelstellingen van de Grondwet te bereiken en de Grondwet niet de nodige bevoegdheden heeft verleend, neemt de Raad van Ministers, op voorstel van de Europese Commissie en na instemming van het Europees Parlement, met eenparigheid (Alle stemmen zijn gelijk, niemand heeft afwijkend gestemd.) van stemmen de nodige maatregelen.

2. Met behulp van de in artikel I-11, lid 3, bedoelde procedure voor het toezicht op het subsidiariteitsbeginsel vestigt de Europese Commissie de aandacht van de nationale Parlementen op voorstellen op grond van dit artikel.

3. De op dit artikel gebaseerde maatregelen mogen geen harmonisatie van de wettelijke- of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inhouden in gevallen waarin de Grondwet een dergelijke harmonisatie uitsluit


Titel IV: De instellingen en organen van de Unie

Hoofdstuk 1:
Het institutionele kader 

Artikel 19:
De instellingen van de Unie.

1. De Unie heeft een institutioneel kader dat tot doel heeft:

- de waarden ervan te bevorderen,

- de doelstellingen te bevorderen,

- zijn belangen, die van zijn burgers en die van de lidstaten dienen,

- zorgen voor de consistentie, effectiviteit en continuïteit van haar beleid en acties.

Dit institutionele kader omvat:

- Het Europees Parlement,

- De Europese Raad,

- De Raad van Ministers, hierna "de Raad" genoemd,

- De Europese Commissie, hierna "‘Commissie" genoemd,

- het Hof van Justitie van de Europese Unie

2. Elke instelling handelt binnen de grenzen van de haar in de Grondwet verleende bevoegdheden en in overeenstemming met de daarin omschreven procedures en voorwaarden. De instellingen oefenen een wederzijdse oprechte samenwerking uit.


Artikel I-20: Het Europees Parlement

1. Het Europees Parlement oefent, samen met de Raad, wetgevende en budgettaire functies uit. Zij oefent de in de Grondwet vastgestelde taken uit op het gebied van politieke controle en raadpleging. Zij kiest de voorzitter van de Commissie.

2.
Het Europees Parlement bestaat uit vertegenwoordigers van de burgers van de Unie. Zij mogen niet meer dan zevenhonderd vijftig tellen. De vertegenwoordiging van de burgers is degressief (afnemend) evenredig, met een minimumdrempel van zes leden per lidstaat. Geen enkele Lid-Staat mag meer dan zesennegentig zetels krijgen.

De Europese Raad stelt op initiatief van het Europees Parlement met eenparigheid van stemmen een Europees besluit vast tot vaststelling van de samenstelling van het Europees Parlement, met inachtneming van de in de eerste alinea bedoelde beginselen.

3. De leden van het Europees Parlement worden voor een periode van vijf jaar gekozen door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen in een vrije en geheime stemming.

4. Het Europees Parlement kiest uit zijn midden zijn voorzitter en zijn ambtenaren.


Artikel I-21: De Europese Raad

1. De Europese Raad verstrekt de Unie de nodige impulsen voor haar ontwikkeling en stelt de algemene politieke richtingen en prioriteiten daarvan vast. Zij oefent geen wetgevende taken uit.

2. De Europese Raad bestaat uit de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten, alsmede uit de voorzitter en de voorzitter van de Commissie. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie neemt deel aan zijn werkzaamheden.

3.
De Europese Raad komt elk kwartaal bijeen, bijeengeroepen door zijn voorzitter. Wanneer de agenda zulks vereist, kunnen de leden van de Europese Raad besluiten elk te laten bijstaan door een minister en, in het geval van de voorzitter van de Commissie, door een lid van de Commissie. Wanneer de situatie zulks vereist, roept de Voorzitter een bijzondere vergadering van de Europese Raad bijeen.

4. Tenzij in de Grondwet anders is bepaald, worden de besluiten van de Europese Raad bij consensus genomen.


Artikel I-22: De Voorzitter Van De Europese Raad

1. De Europese Raad kiest met gekwalificeerde meerderheid van stemmen zijn voorzitter voor een periode van tweeënhalf jaar, die eenmaal kan worden verlengd. In geval van een belemmering of ernstig wangedrag kan de Europese Raad zijn of haar mandaat volgens dezelfde procedure beëindigen

De voorzitter van de Europese Raad:
(a) zal voorzitten en het werk vooruit te helpen;
(b
) zorgt voor de voorbereiding en de continuïteit van de werkzaamheden van de Europese Raad in samenwerking met de voorzitter van de Commissie en op basis van de werkzaamheden van de Raad Algemene Zaken;
(c
) streeft ernaar de samenhang en de consensus binnen de Europese Raad te vergemakkelijken;
(d
) brengt het Europees Parlement na elk van de vergaderingen verslag uit.
De voorzitter van de Europese Raad draagt, op zijn of haar niveau en in die hoedanigheid, zorg voor de externe vertegenwoordiging van de Unie bij aangelegenheden betreffende het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid, onverminderd de bevoegdheden van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie.

3. De voorzitter van de Europese Raad heeft geen nationale functie.


Artikel I-23: De raad van ministers

1. De Raad oefent, samen met het Europees Parlement, wetgevende en budgettaire functies uit. Zij vervult de in de Grondwet vastgestelde taken op het gebied van beleidsvorming en coördinatie.

2. De Raad bestaat uit een vertegenwoordiger van elke Lid-Staat op ministerieel niveau, die de regering van de betrokken Lid-Staat kan binden en zijn stem kan uitbrengen.

3. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, tenzij de Grondwet anders bepaalt



Artikel I-24: De samenstelling van de Raad van Ministers

1. De Raad komt in verschillende samenstellingen bijeen.

2. De Raad Algemene Zaken draagt zorg voor de samenhang van de werkzaamheden van de verschillende Raadsformaties.
Zij stelt in samenwerking met de voorzitter van de Europese Raad en de Commissie de nabeschouwingen van de vergaderingen van de Europese Raad voor en draagt zorg voor de nabeschouwing.

3. De Raad Buitenlandse Zaken zal het externe optreden van de Unie uitwerken op basis van de door de Europese Raad vastgestelde strategische richtsnoeren en erop toezien dat het optreden van de Unie consistent is.

4. De Europese Raad stelt, door een meerderheid van bevoegde stemmen, een Europees besluit vast tot vaststelling van de lijst van andere Raadsformaties.

5. Een Comité van permanente vertegenwoordigers van de Regeringen der Lid-Staten is belast met de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad.

6. De Raad komt in het openbaar bijeen wanneer hij beraadslaagt en stemt over een ontwerp-wetgevingsbesluit. Daartoe wordt elke vergadering van de Raad in twee delen verdeeld, respectievelijk over de beraadslagingen van wetgevingsbesluiten van de Unie en niet-wetgevende activiteiten.


7.
Het voorzitterschap van de Raadsformaties, met uitzondering van dat van Buitenlandse Zaken, wordt door de vertegenwoordigers van de lidstaten in de Raad gehouden op basis van gelijke toerbeurt, overeenkomstig de voorwaarden die zijn vastgesteld bij een Europees besluit van de Europese Raad. De Europese Raad besluit met meerderheid van bevoegde stemmen

Artikel I-25: Definitie van bevoegde meerderheid binnen de Europese Raad en de Raad

1. Een bevoegde meerderheid wordt gedefinieerd als ten minste 55 % van de leden van de Raad, bestaande uit ten minste vijftien leden en vertegenwoordigende lidstaten die ten minste 65 % van de bevolking van de Unie uitmaken.

Een blokkerende minderheid moet ten minste vier leden van de Raad omvatten, bij gebreke waarvan de bevoegde meerderheid wordt geacht te zijn bereikt.

2.
In afwijking van lid 1 wordt, wanneer de Raad geen besluit neemt op voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, de bevoegde meerderheid gedefinieerd als ten minste 72 % van de leden van de Raad, die de lidstaten vertegenwoordigen die ten minste 65 % van de bevolking van de Unie uitmaken.

3. De leden 1 en 2 zijn van toepassing op de Europese Raad wanneer hij met bevoegde meerderheid van stemmen besluit.

4. Binnen de Europese Raad nemen zijn voorzitter en de voorzitter van de Commissie niet aan de stemming deel


Artikel *-26: De Europese Commissie
1.
De Commissie bevordert het algemeen belang van de Unie en neemt daartoe passende initiatieven. Zij draagt zorg voor de toepassing van de Grondwet en voor de maatregelen die door de instellingen overeenkomstig de Grondwet worden vastgesteld. Zij houdt toezicht op de toepassing van het recht van de Unie onder toezicht van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Zij voert de begroting uit en beheert de programma's. Zij oefent coördinerende, uitvoerende en beheersfuncties uit, zoals bepaald in de Grondwet. Met uitzondering van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid en andere gevallen waarin de Grondwet voorziet, draagt zij zorg voor de externe vertegenwoordiging van de Unie. Zij leidt de jaarlijkse en meerjarige programmering van de Unie in met het oog op de totstandbrenging van interinstitutionele akkoorden.
2. Wetgevingsbesluiten van de Unie kunnen alleen op basis van een voorstel van de Commissie worden aangenomen, tenzij de Grondwet anders bepaalt. Andere besluiten worden vastgesteld op basis van een voorstel van de Commissie, indien de Grondwet zulks voorschrijft

3. De ambtstermijn van de Commissie bedraagt vijf jaar.

4. De leden van de Commissie worden gekozen op grond van hun algemene bevoegdheid en hun Europese inzet vanuit personen wier onafhankelijkheid niet in twijfel kan worden getrokken.

5. De eerste Commissie die krachtens de bepalingen van de Grondwet wordt benoemd, bestaat uit één onderdaan van elke lidstaat, met inbegrip van zijn voorzitter en de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, die een van zijn ondervoorzitters is.

6.
Vanaf het einde van de in lid 5 bedoelde ambtstermijn van de Commissie bestaat de Commissie uit een aantal leden, met inbegrip van haar voorzitter en de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, die overeenkomt met twee derde van het aantal lidstaten, tenzij de Europese Raad met eenparigheid van stemmen besluit dit aantal te wijzigen.
De leden van de Commissie worden uit de onderdanen van de Lid-Staten gekozen op basis van een systeem van gelijke toerbeurt tussen de Lid-Staten. Dit systeem wordt ingesteld bij een Europees besluit dat met eenparigheid van stemmen door de Europese Raad wordt genomen en op basis van de volgende beginselen:

(a
) de Lid-Staten worden strikt op voet van gelijkheid behandeld wat betreft de vaststelling van de volgorde van en de tijd die hun onderdanen als lid van de commissie doorbrengen; bijgevolg mag het verschil tussen het totale aantal ambten van onderdanen van een bepaald paar Lid-Staten nooit meer dan één bedragen;
(b
) behoudens het bepaalde onder (a), wordt elke opeenvolgende Commissie zodanig samengesteld dat zij het demografische en geografische bereik van alle lidstaten op bevredigende wijze weerspiegelt.

7. Bij de uitvoering van haar taken is de Commissie volledig onafhankelijk. Onverminderd het bepaalde in artikel I-28, lid 2, vragen noch nemen de leden van de Commissie instructies van een regering of een andere instelling, orgaan, kantoor of entiteit. Zij onthouden zich van handelingen die onverenigbaar zijn met hun taken of met de uitvoering van hun taken.

8. De Commissie is als orgaan verantwoordelijk voor het Europees Parlement. Overeenkomstig artikel III-340 kan het Europees Parlement stemmen over een motie van afkeuring jegens de Commissie. Indien een dergelijke motie wordt ingediend, treden de leden van de Commissie af als orgaan en legt de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie af de taken neer die hij of zij in de Commissie uitoefent.


Artikel I-27: De voorzitter van de Europese Commissie

1. Rekening houdend met de verkiezingen voor het Europees Parlement en na passend overleg stelt de Europese Raad met bevoegde meerderheid van stemmen aan het Europees Parlement een kandidaat voor de voorzitter van de Commissie voor. Deze kandidaat wordt door het Europees Parlement met meerderheid van zijn leden gekozen. Indien hij of zij niet de vereiste meerderheid heeft verkregen, stelt de Europese Raad binnen een maand met bevoegde meerderheid van stemmen een nieuwe kandidaat voor die door het Europees Parlement volgens dezelfde procedure wordt gekozen.

2. De Raad stelt in onderlinge overeenstemming met de gekozen voorzitter de lijst vast van de andere personen die hij voornemens is tot benoeming als lid van de Commissie te benoemen. Zij worden op basis van de door de Lid-Staten gedane suggesties geselecteerd overeenkomstig de criteria van artikel I-26, leden 4 en 6, tweede alinea.

De Voorzitter, de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en de andere leden van de Commissie worden als orgaan onderworpen aan een stem van het Europees Parlement. Op basis van deze toestemming wordt de Commissie door de Europese Raad met bevoegde meerderheid van stemmen benoemd.

3. De voorzitter van de Commissie zal:

(a
) richtsnoeren vast te stellen waarbinnen de Commissie zal werken;
(b
) besluiten over de interne organisatie van de Commissie, die erop toeziet dat zij consequent, efficiënt en als collegiaal orgaan optreedt;
(c
) andere ondervoorzitters dan de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie benoemen uit de leden van de Commissie.

Een lid van de Commissie treedt af indien de Voorzitter daarom verzoekt. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie treedt af volgens de procedure van artikel I-28, lid 1, indien de Voorzitter daarom verzoekt.


Artikel I-28: De Minister van Buitenlandse Zaken van de Unie

1. De Europese Raad benoemt met bevoegde meerderheid van stemmen, met instemming van de voorzitter van de Commissie, de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie. De Europese Raad kan zijn mandaat volgens dezelfde procedure beëindigen.

2.
De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie voert het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid van de Unie uit. Hij of zij draagt door zijn of haar voorstellen bij tot de ontwikkeling van dat beleid, dat hij of zij verricht overeenkomstig het mandaat van de Raad. Hetzelfde geldt voor het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid.

3. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie zal de Raad Buitenlandse Zaken voorzitten.

4.
De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie is een van de vice-voorzitters van de Commissie. Hij of zij zorgt voor de samenhang van het externe optreden van de Unie. Hij of zij is binnen de Commissie verantwoordelijk voor de verantwoordelijkheden die hij in de externe betrekkingen draagt en voor de coördinatie van andere aspecten van het externe optreden van de Unie. Bij de uitoefening van deze verantwoordelijkheden binnen de Commissie, en alleen voor deze verantwoordelijkheden, is de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie gebonden aan procedures van de Commissie, voor zover dit in overeenstemming is met de leden 2 en 3.

Artikel I-29: Het Hof van Justitie van de Europese Unie

1. Het Hof van Justitie van de Europese Unie omvat het Hof van Justitie, het Gerecht en gespecialiseerde rechtbanken. Zij ziet erop toe dat bij de interpretatie en toepassing van de Grondwet de wet wordt nageleefd.

De lidstaten bieden voldoende rechtsmiddelen om een doeltreffende rechtsbescherming te waarborgen op de gebieden die onder het recht van de Unie vallen.

2.
Het Hof van Justitie bestaat uit één rechter uit elke lidstaat. Zij wordt bijgestaan door advocaten-generaal.
Het Gerecht neemt ten minste één rechter per Lid-Staat op.
De rechters en de advocaten-generaal van het Hof van Justitie en de rechters van het Gerecht worden gekozen uit personen wier onafhankelijkheid boven elke twijfel verheven is en die voldoen aan de voorwaarden van de artikelen III-355 en III-356.
Zij worden in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten voor zes jaar benoemd. Afgetreden rechters en advocaten-generaal kunnen worden herbenoemd.

3. Het Hof van Justitie van de Europese Unie doet overeenkomstig deel III:

(a
) uitspraak betreffende door een lidstaat, een instelling of een natuurlijke- of rechtspersoon ingestelde vordering;
(b
) op verzoek van de rechterlijke instanties van de lidstaten prejudiciële uitspraken te doen over de interpretatie van het recht van de Unie of over de geldigheid van door de instellingen aangenomen besluiten;
(c
) uitspraak in andere gevallen waarin de Grondwet voorziet.

Hoofdstuk II: De andere instellingen en adviesorganen van de Unie. 

Artikel I-30: De Europese Centrale Bank

1.
De Europese Centrale Bank vormt samen met de nationale centrale banken het Europees stelsel van centrale banken. De Europese Centrale Bank voert samen met de nationale centrale banken van de lidstaten waarvan de munteenheid de euro is, die het eurosysteem vormen, het monetaire beleid van de Unie uit.

2.
Het Europees stelsel van centrale banken wordt bestuurd door de besluitvormende organen van de Europese Centrale Bank. Het hoofddoel van het Europees stelsel van centrale banken is het handhaven van prijsstabiliteit. Onverminderd deze doelstelling steunt zij het algemene economische beleid van de Unie om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie. Zij verricht andere taken van de Centrale Bank overeenkomstig deel III en de statuten van het Europees stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank.

3.
De Europese Centrale Bank is een instelling. Zij heeft rechtspersoonlijkheid. Alleen zij kan de uitgifte van de euro goedkeuren. Zij is onafhankelijk bij de uitoefening van haar bevoegdheden en bij het beheer van haar financiën. De instellingen, organen en agentschappen van de Unie en de regeringen van de lidstaten respecteren deze onafhankelijkheid.

4.
De Europese Centrale Bank neemt de maatregelen die nodig zijn om haar taken uit te voeren overeenkomstig de artikelen III-185 tot en met III-191 en III-196, en onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in de statuten van het Europees stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank. Overeenkomstig deze artikelen behouden de lidstaten waarvan de munt niet de euro is, en hun centrale banken hun bevoegdheden op monetair gebied.

5. Op de gebieden die onder haar verantwoordelijkheid vallen, wordt de Europese Centrale Bank geraadpleegd over alle voorgestelde besluiten van de Unie en over alle voorstellen voor regelgeving op nationaal niveau, en kan zij advies uitbrengen.

6. De besluitvormende organen van de Europese Centrale Bank, hun samenstelling en werkwijze zijn opgenomen in de artikelen III-382 en III-383, alsmede in de statuten van het Europees stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank.


Artikel I-31: De Rekenkamer

1. De Rekenkamer is een instelling. Zij verricht de controle van de Unie.

2. Zij onderzoekt de rekeningen van alle ontvangsten en uitgaven van de Unie en draagt zorg voor een goed financieel beheer.

3. Het bestaat uit één onderdaan van elke Lid-Staat. Haar leden zijn volledig onafhankelijk in de uitoefening van hun taken, in het algemeen belang van de Unie.


Artikel I-32: De adviesorganen van de Unie

1. Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie worden bijgestaan door een Comité van de Regio's en een Economisch en Sociaal Comité, dat adviesfuncties uitoefent.

2. Het Comité van de Regio's bestaat uit vertegenwoordigers van regionale en lokale organen die ofwel een regionaal of lokaal mandaat hebben of politiek verantwoording afleggen aan een gekozen vergadering.

3. Het Economisch en Sociaal Comité bestaat uit vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties en van andere maatschappelijke organisaties, met name op sociaal-economisch, maatschappelijk, professioneel en cultureel gebied

4. De leden van het Comité van de Regio's en het Economisch en Sociaal Comité zijn niet gebonden aan dwingende instructies. Zij zijn volledig onafhankelijk in de uitoefening van hun taken, in het algemeen belang van de Unie.

5.
De regels voor de samenstelling van deze comités, de aanwijzing van hun leden, hun bevoegdheden en hun werkzaamheden zijn neergelegd in de artikelen III-386 tot en met III-392.
De in de leden 2 en 3 bedoelde regels betreffende de aard van hun samenstelling worden door de Raad regelmatig herzien om rekening te houden met de economische, sociale en demografische ontwikkelingen in de Unie. De Raad stelt daartoe op voorstel van de Commissie Europese besluiten vast

Titel V: Uitoefening van de bevoegdheid van de Unie

Hoofdstuk 1:
Gemeenschappelijke bepalingen

Artikel I-33: De rechtshandelingen van de Unie

1. Om de bevoegdheden van de Unie uit te oefenen, gebruiken de instellingen als rechtsinstrumenten, overeenkomstig deel III, Europese wetten, Europese kaderwetten, Europese verordeningen, Europese besluiten, aanbevelingen en adviezen.

Een Europese wet is een algemene wet. Zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasbaar in elke Lid-Staat.

Een Europese kaderwet is een wetgevingshandeling die, wat het te bereiken resultaat betreft, bindend is voor elke lidstaat tot welke zij is gericht, maar laat de nationale autoriteiten de keuze van vorm en methoden.
Een Europese verordening is een niet-wetgevingshandeling van algemene toepassing voor de uitvoering van wetgevingsbesluiten en van bepaalde bepalingen van de Grondwet. Zij kan verbindend zijn in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasbaar zijn in alle Lid-Staten, of, wat het te bereiken resultaat betreft, bindend zijn voor elke Lid-Staat tot wie zij is gericht, maar laat de nationale autoriteiten de keuze van vorm en methoden.

Een Europees besluit is een niet-wetgevingsbesluit, dat in zijn geheel bindend is. Een beschikking waarin de geadresseerde wordt vermeld, is slechts bindend voor hen.

Aanbevelingen en adviezen zijn niet bindend.

2. Bij de behandeling van ontwerpwetgevingsbesluiten onthouden het Europees Parlement en de Raad zich van de aanneming van besluiten die niet in de desbetreffende wetgevingsprocedure op het betrokken gebied zijn voorzien.


Artikel I-34: Wetgevingsbesluiten

1.
De Europese wetten en kaderwetten worden, op basis van voorstellen van de Commissie, gezamenlijk door het Europees Parlement en de Raad vastgesteld volgens de gewone wetgevingsprocedure als bedoeld in artikel III-396. Indien de twee instellingen geen overeenstemming kunnen bereiken over een besluit, wordt het niet aangenomen.

2. In de specifieke gevallen waarin de Grondwet voorziet, worden de Europese wetten en kaderwetten door het Europees Parlement vastgesteld met deelneming van de Raad, of door de Raad met deelneming van het Europees Parlement, overeenkomstig bijzondere wetgevingsprocedures.

3.
In de specifieke gevallen waarin de Grondwet voorziet, kunnen Europese wetten en kaderwetten op initiatief van een groep lidstaten of van het Europees Parlement, op aanbeveling van de Europese Centrale Bank of op verzoek van het Hof van Justitie of de Europese Investeringsbank worden vastgesteld. 


Artikel I-35: Niet-wetgevingshandelingen

1. De Europese Raad stelt Europese besluiten vast in de gevallen waarin de Grondwet voorziet.

2. De Raad en de Commissie, met name in de gevallen bedoeld in de artikelen I-36 en I-37, en de Europese Centrale Bank in de specifieke gevallen waarin de Grondwet voorziet, stellen Europese verordeningen en besluiten vast.

3. De Raad stelt aanbevelingen vast. Zij besluit op voorstel van de Commissie in alle gevallen waarin de Grondwet bepaalt dat zij op voorstel van de Commissie besluiten neemt. Zij besluit met eenparigheid van stemmen op de gebieden waar eenparigheid van stemmen vereist is voor de aanneming van een besluit van de Unie.
De Commissie en de Europese Centrale Bank nemen in de specifieke gevallen waarin de Grondwet voorziet aanbevelingen aan.

Artikel I-36: Gedelegeerde Europese regelgeving

1.
Europese wetten en kaderwetten kunnen de Commissie de bevoegdheid verlenen om gedelegeerde Europese verordeningen aan te nemen ter aanvulling of wijziging van bepaalde niet-essentiële onderdelen van de wet of kaderwet.
De doelstellingen, de inhoud, de reikwijdte en de duur van de delegatie van bevoegdheden worden uitdrukkelijk omschreven in de Europese wetten en kaderwetten. De essentiële elementen van een gebied worden voorbehouden aan het Europees recht of kaderrecht en worden derhalve niet aan een delegatie van bevoegdheden onderworpen.

2. De Europese wetten en kaderwetten stellen uitdrukkelijk de voorwaarden vast waarop de delegatie is onderworpen; deze voorwaarden kunnen als volgt zijn:

(a) het Europees Parlement of de Raad kan besluiten de delegatie in te trekken;

(b) de gedelegeerde Europese verordening kan slechts in werking treden indien het Europees Parlement of de Raad binnen een door de Europese wet of kaderwet vastgestelde termijn geen bezwaar heeft gemaakt.

Voor de toepassing van het bepaalde onder (a) en (b) besluit het Europees Parlement met meerderheid van stemmen van zijn leden en met bevoegde meerderheid van stemmen.


Artikel I-37: Uitvoeringshandelingen

1. De lidstaten nemen alle maatregelen van nationaal recht die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van rechtsbindende besluiten van de Unie.

2. Wanneer uniforme voorwaarden voor de uitvoering van rechtsbindende besluiten van de Unie nodig zijn, verlenen deze besluiten de Commissie uitvoeringsbevoegdheden, of, in naar behoren gemotiveerde specifieke gevallen en in de in artikel I-40 bedoelde gevallen, aan de Raad.

3. Voor de toepassing van lid 2 worden in de Europese wetgeving vooraf de regels en algemene beginselen vastgesteld betreffende de controlemechanismen door de lidstaten van de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie.

4. De uitvoeringsbesluiten van de Unie worden genomen in de vorm van Europese uitvoeringsverordeningen of Europese uitvoeringsbesluiten.


Artikel I-38: Gemeenschappelijke beginselen voor de rechtshandelingen van de Unie

1. Wanneer in de Grondwet niet wordt aangegeven welk soort besluit moet worden genomen, selecteren de instellingen dit per geval, met inachtneming van de toepasselijke procedures en het in artikel I-11 bedoelde evenredigheidsbeginsel.

2. De rechtsbesluiten vermelden de redenen waarop zij berusten en verwijzen naar de voorstellen, initiatieven, aanbevelingen, verzoeken of adviezen die de Grondwet vereist.


Artikel I-39: Publicatie en inwerkingtreding

1.
De Europese wetten en kaderwetten die in het kader van de gewone wetgevingsprocedure worden vastgesteld, worden ondertekend door de Voorzitter van het Europees Parlement en door de voorzitter van de Raad.
In andere gevallen worden zij ondertekend door de voorzitter van de instelling die ze heeft aangenomen.
De Europese wetten en kaderwetten worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en treden in werking op de in die wetten vastgestelde datum of, bij gebreke daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking.

2. Europese verordeningen en Europese besluiten die niet aangeven tot wie zij zijn gericht, worden ondertekend door de voorzitter van de instelling die ze heeft aangenomen.

De Europese verordeningen en de Europese besluiten, wanneer deze niet aangeven tot wie zij zijn gericht, worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en treden in werking op de in die verordeningen vastgestelde datum of, bij gebreke daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking.

3. Andere Europese besluiten dan die bedoeld in lid 2 worden ter kennis gebracht van degenen tot wie zij zijn gericht en treden in werking op deze kennisgeving.


Hoofdstuk II: Specifieke bepalingen

Artikel I-40: Specifieke bepalingen betreffende het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid

1. De Europese Unie voert een gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid uit, dat gebaseerd is op de ontwikkeling van de wederzijdse politieke solidariteit tussen de lidstaten, de vaststelling van vraagstukken van algemeen belang en het bereiken van een steeds grotere mate van onderlinge afstemming van de acties van de lidstaten.

2. De Europese Raad stelt de strategische belangen van de Unie vast en stelt de doelstellingen van zijn gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid vast. De Raad stelt dit beleid vast in het kader van de door de Europese Raad vastgestelde strategische richtsnoeren en overeenkomstig deel III.

3. De Europese Raad en de Raad nemen de nodige Europese besluiten.

4. Het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid wordt door de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie en door de lidstaten ten uitvoer gebracht met gebruikmaking van nationale en communautaire middelen.
5. De lidstaten plegen in het kader van de Europese Raad en de Raad overleg over alle aangelegenheden van gemeenschappelijk belang op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid, teneinde een gemeenschappelijke aanpak vast te stellen. Alvorens op internationaal vlak maatregelen te nemen of verbintenissen aan te gaan die de belangen van de Unie kunnen schaden, raadpleegt elke lidstaat de andere lidstaten in de Europese Raad of de Raad. De lidstaten zorgen er door de onderlinge afstemming van hun optreden voor dat de Unie haar belangen en waarden op het internationale toneel kan doen gelden. De lidstaten zijn solidair.

6. De Europese Raad en de Raad nemen met eenparigheid van stemmen Europese besluiten betreffende het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid, behalve in de in deel III bedoelde gevallen. De Europese Raad en de Raad nemen op initiatief van een lidstaat, op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie of op voorstel van die minister met de steun van de Commissie een besluit. Europese wetten en kaderwetten zijn uitgesloten.

7. De Europese Raad kan met eenparigheid van stemmen een Europees besluit vaststellen waarbij de Raad wordt gemachtigd met bevoegde meerderheid van stemmen te handelen in andere dan de in deel III bedoelde gevallen

8. Het Europees Parlement wordt regelmatig geraadpleegd over de belangrijkste aspecten en fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid. Zij wordt op de hoogte gehouden van de ontwikkeling ervan.


Artikel I-41: Specifieke bepalingen betreffende het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid

1. Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid vormt een integrerend bestanddeel van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Zij voorziet de Unie van een operationele capaciteit die gebruik maakt van civiele en militaire middelen. De Unie kan deze gebruiken voor missies buiten de Unie voor vredeshandhaving, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties. De uitvoering van deze taken wordt uitgevoerd met gebruikmaking van de door de lidstaten geboden mogelijkheden.

2. Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid omvat de geleidelijke vaststelling van een gemeenschappelijk defensiebeleid van de Unie. Dit zal leiden tot een gemeenschappelijke defensie, wanneer de Europese Raad met eenparigheid van stemmen besluit. In dat geval beveelt zij de lidstaten aan een dergelijk besluit te nemen overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen.

Het beleid van de Unie overeenkomstig dit artikel laat het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet, eerbiedigt de verplichtingen van bepaalde lidstaten, die hun gemeenschappelijke defensie in het kader van het Noord-Atlantisch Verdrag tot stand zien komen in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie en verenigbaar zijn met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid.

3. De lidstaten stellen de civiele en militaire vermogens ter beschikking van de Unie voor de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, om bij te dragen tot de door de Raad vastgestelde doelstellingen. De lidstaten die samen multinationale strijdkrachten oprichten, kunnen deze ook ter beschikking stellen van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid.

De lidstaten verbinden zich ertoe hun militaire vermogens geleidelijk te verbeteren. Er wordt een agentschap opgericht op het gebied van de ontwikkeling van defensievermogens, onderzoek, verwerving en bewapening (Europees Defensieagentschap) om operationele vereisten vast te stellen, maatregelen te bevorderen om aan deze vereisten te voldoen, bij te dragen tot de vaststelling en, in voorkomend geval, uitvoering van alle maatregelen die nodig zijn om de industriële en technologische basis van de defensiesector te versterken, deel te nemen aan de vaststelling van een Europees vermogens- en bewapeningsbeleid en de Raad bij te staan bij de evaluatie van de verbetering van militaire capaciteiten.

4. De Europese besluiten betreffende het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, met inbegrip van de besluiten tot het initiëren van een missie als bedoeld in dit artikel, worden door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie of op initiatief van een lidstaat. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie kan voorstellen om zowel nationale middelen als instrumenten van de Unie te gebruiken, in voorkomend geval samen met de Commissie.

5. De Raad kan de uitvoering van een taak in het kader van de Unie toevertrouwen aan een groep lidstaten om de waarden van de Unie te beschermen en haar belangen te dienen. De uitvoering van een dergelijke taak wordt geregeld in artikel III-310.

6. De lidstaten waarvan de militaire vermogens aan hogere criteria voldoen en die op dit gebied met het oog op de meest veeleisende missies onderling meer bindende verplichtingen zijn aangegaan, brengen in het kader van de Unie een permanente gestructureerde samenwerking tot stand. Deze samenwerking wordt geregeld in artikel III-312. Zij doet geen afbreuk aan het bepaalde in artikel III-309.

7. Indien een lidstaat het slachtoffer is van gewapende agressie op zijn grondgebied, hebben de andere lidstaten overeenkomstig artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties een verplichting tot hulp en bijstand op alle mogelijke manieren. Dit doet geen afbreuk aan het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten.

De verbintenissen en de samenwerking op dit gebied zijn in overeenstemming met de verbintenissen uit hoofde van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, die voor de staten die lid zijn van deze organisatie de basis blijft van hun collectieve verdediging en het forum voor de tenuitvoerlegging ervan.

8. Het Europees Parlement wordt regelmatig geraadpleegd over de belangrijkste aspecten en fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid. Zij wordt op de hoogte gehouden van de ontwikkeling ervan.


Artikel I-42: Specifieke bepalingen betreffende de gebieden van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid

1. De Unie zal gebieden van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid vormen:

(a) Door het aannemen van Europese wetten en kaderwetten die, waar nodig, tot doel hebben de wetten en voorschriften van de lidstaten op de in deel III bedoelde gebieden te harmoniseren;

(b) Door het wederzijds vertrouwen tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten te bevorderen, met name op basis van de wederzijdse erkenning van gerechtelijke en buitengerechtelijke beslissingen;

(c) Door operationele samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, met inbegrip van de politie, de douane en andere diensten die gespecialiseerd zijn in het voorkomen en opsporen van strafbare feiten.

2. De nationale Parlementen kunnen in het kader van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid deelnemen aan de evaluatiemechanismen van artikel III-260. Zij worden betrokken bij het politieke toezicht op Europol en bij de evaluatie van de activiteiten van
Eurojust overeenkomstig de artikelen III-276 en III-273.

3. De lidstaten hebben, overeenkomstig artikel III-264, een initiatiefrecht op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken.


Artikel I-43: solidariteitsclausule

1. De Unie en haar lidstaten handelen gezamenlijk in een geest van solidariteit indien een lidstaat het voorwerp is van een terroristische aanslag of het slachtoffer is van een natuurramp of een door de mens veroorzaakte ramp. De Unie maakt alle instrumenten waarover zij beschikt, met inbegrip van de door de lidstaten ter beschikking gestelde militaire middelen, beschikbaar om: 


(a)   - Een terroristische dreiging op het grondgebied van de lidstaten te voorkomen;

        - De democratische instellingen en de burgerbevolking te beschermen tegen elke
          terroristische aanslag;
        - Een lidstaat op zijn grondgebied bij te staan op verzoek van de politieke
          autoriteiten in geval van een terroristische aanslag;

(b) Een lidstaat bijstaan op zijn grondgebied op verzoek van de politieke autoriteiten in geval van een natuurramp of een door de mens veroorzaakte ramp.

2. De uitvoeringsbepalingen van dit artikel zijn opgenomen in artikel III-329.


Hoofdstuk III: Nauwere samenwerking
Artikel I-44: Nauwere samenwerking

1. De lidstaten die in het kader van de niet-exclusieve [niet-uitsluitende] bevoegdheden van de Unie tot een nauwere samenwerking willen komen, kunnen van hun instellingen gebruik maken en deze bevoegdheden uitoefenen door de desbetreffende bepalingen van de Grondwet toe te passen, met inachtneming van de grenzen en volgens de procedures van dit artikel en van de artikelen III-416 tot en met III-423.

Nauwere samenwerking heeft tot doel de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken. Deze samenwerking staat te allen tijde open voor alle lidstaten overeenkomstig artikel III-418.

2. Het Europees besluit tot machtiging tot nauwere samenwerking wordt door de Raad in laatste instantie vastgesteld, wanneer hij heeft vastgesteld dat de doelstellingen van deze samenwerking niet binnen een redelijke termijn door de Unie als geheel kunnen worden bereikt, mits ten minste een derde van de lidstaten eraan deelneemt. De Raad besluit volgens de procedure van artikel III-419.

Titel VI:
Het democratisch bestel van de Unie. 

Artikel I-45: Het beginsel van democratische gelijkheid

Bij al haar activiteiten houdt de Unie zich aan het beginsel van gelijkheid van haar burgers, die gelijke aandacht krijgen van haar instellingen, organen en agentschappen.


Artikel I-46:
Het beginsel van representatieve democratie

1. De werking van de Unie is gebaseerd op een representatieve democratie.

2. De burgers zijn rechtstreeks vertegenwoordigd op het niveau van de Unie in het Europees Parlement.

De lidstaten worden in de Europese Raad vertegenwoordigd door hun staatshoofden en regeringsleiders en in de Raad door hun regeringen, die zelf democratisch verantwoording afleggen aan hun nationale Parlementen of aan hun burgers.

3. Iedere burger heeft het recht deel te nemen aan het democratische leven van de Unie. Besluiten worden zo open en zo dicht mogelijk bij de burger genomen.

4. Politieke partijen op Europees niveau dragen bij tot de vorming van een Europees politiek bewustzijn en tot het uiten van de wil van de burgers van de Unie.


Artikel I-47: Het beginsel van de participerende democratie

1. De instellingen geven de burgers en representatieve verenigingen met passende middelen de gelegenheid hun standpunten op alle gebieden van het optreden van de Unie bekend te maken en openbaar te maken.

2. De instellingen onderhouden een open, transparante en regelmatige dialoog met representatieve verenigingen en het maatschappelijk middenveld.


3. De Commissie pleegt uitvoerig overleg met de betrokken partijen om ervoor te zorgen dat de acties van de Unie samenhangend en transparant zijn.
4. Ten minste één miljoen burgers die onderdaan zijn van een aanzienlijk aantal lidstaten, kunnen het initiatief nemen om de Commissie in het kader van haar bevoegdheden te verzoeken een passend voorstel in te dienen over aangelegenheden die volgens de burgers een rechtshandeling van de Unie vereist is voor de tenuitvoerlegging van de Grondwet. De Europese wetgeving stelt de bepalingen vast voor de procedures en voorwaarden die nodig zijn voor een dergelijk burgerinitiatief, met inbegrip van het minimumaantal lidstaten waaruit deze burgers moeten komen.

Artikel I-48: De sociale partners en de autonome sociale dialoog

De Unie erkent en bevordert de rol van de sociale partners op haar niveau, rekening houdend met de diversiteit van de nationale systemen. Zij vergemakkelijkt de dialoog tussen de sociale partners, met inachtneming van hun autonomie.

De tripartiete [driepartijenregering] sociale top voor groei en werkgelegenheid zal bijdragen tot de sociale dialoog.


Artikel I-49: de Europese ombudsman
Een door het Europees Parlement gekozen Europese ombudsman ontvangt, onderzoekt en rapporteert klachten over wanbeheer bij het optreden van de instellingen, organen of agentschappen van de Unie, onder de in de Grondwet vastgestelde voorwaarden. De Europese ombudsman is volledig onafhankelijk in de uitoefening van zijn of haar functie.

Artikel I-50: Transparantie van de werkzaamheden van de instellingen, organen en agentschappen van de Unie

1. Om goed bestuur te bevorderen en de deelname van het maatschappelijk middenveld te waarborgen, voeren de instellingen, organen en agentschappen van de Unie hun werk zo open mogelijk uit.

2. Het Europees Parlement komt in het openbaar bijeen, evenals de Raad bij de behandeling en de stemming over een ontwerp-wetgevingsbesluit.

3. Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon die in een lidstaat woont of zijn statutaire zetel heeft, heeft, onder de in deel III vastgestelde voorwaarden, recht op toegang tot documenten van de instellingen, organen en agentschappen van de Unie, ongeacht hun medium.

De Europese wetgeving stelt de algemene beginselen en beperkingen vast die, op grond van openbaar of particulier belang, het recht op toegang tot deze documenten bepalen.

4. Elke instelling, orgaan of instantie stelt in haar reglement van orde specifieke bepalingen vast betreffende de toegang tot haar documenten, overeenkomstig de in lid 3 bedoelde Europese wetgeving.


Artikel I-51: bescherming van persoonsgegevens

1. Iedereen heeft recht op de bescherming van persoonsgegevens die hem of haar betreffen.

2. De Europese wetten of kaderwetten stellen de regels vast betreffende de bescherming van personen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens door instellingen, organen en agentschappen van de Unie, alsmede door de lidstaten bij de uitvoering van activiteiten die onder het recht van de Unie vallen, en de regels betreffende het vrije verkeer van die gegevens. De naleving van deze regels is onderworpen aan de controle van onafhankelijke autoriteiten.


Artikel I-52: Status van kerken en niet-confessionele [niet-geloofsbelijdenis] organisaties

1. De Unie eerbiedigt en doet geen afbreuk aan de status van kerken en religieuze verenigingen of gemeenschappen in de lidstaten krachtens het nationale recht.

2. De Unie eerbiedigt eveneens de status van filosofische en niet-confessionele organisaties volgens het nationale recht.

3. De Unie erkent hun identiteit en hun specifieke bijdrage en onderhoudt een open, transparante en regelmatige dialoog met deze kerken en organisaties.


Artikel I-53: Budgettaire en financiële beginselen

1. Alle ontvangsten en uitgaven van de Unie worden opgenomen in de voor elk begrotingsjaar opgestelde ramingen en worden overeenkomstig deel III in de begroting van de Unie opgenomen

2. De in de begroting opgenomen ontvangsten en uitgaven zijn in evenwicht.

3. De in de begroting opgenomen uitgaven worden voor de jaarlijkse begrotingsperiode goedgekeurd overeenkomstig de in artikel III-412 bedoelde Europese wetgeving.

4. Voor de uitvoering van de in de begroting opgenomen uitgaven moet vooraf een juridisch bindend besluit van de Unie worden vastgesteld, dat een rechtsgrondslag biedt voor het optreden van de Unie en voor de uitvoering van de desbetreffende uitgaven overeenkomstig de in artikel III-412 bedoelde Europese wetgeving, behalve in de gevallen waarin dat recht voorziet.

5. Met het oog op de handhaving van de begrotingsdiscipline neemt de Unie geen enkele handeling aan die aanzienlijke gevolgen voor de begroting kan hebben zonder de verzekering te geven dat de uitgaven die uit een dergelijke handeling voortvloeien, binnen de grenzen van de eigen middelen van de Unie kunnen worden gefinancierd en in overeenstemming met het meerjarig financieel kader als bedoeld in artikel I-55.

6. De begroting wordt uitgevoerd overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer. De lidstaten werken met de Unie samen om ervoor te zorgen dat de in de begroting opgenomen kredieten overeenkomstig dit beginsel worden gebruikt.

7. De Unie en de lidstaten bestrijden overeenkomstig artikel III-415 fraude en alle andere illegale activiteiten die de financiële belangen van de Unie schaden.


Artikel I-54: De eigen middelen van de Unie

1. De Unie stelt zich de middelen ter beschikking die nodig zijn om haar doelstellingen te verwezenlijken en haar beleid uit te voeren.

2. Onverminderd andere ontvangsten wordt de begroting van de Unie geheel gefinancierd uit haar eigen middelen.

3. In een Europees recht van de Raad worden de bepalingen vastgesteld betreffende het stelsel van eigen middelen van de Unie. In dit verband kan zij nieuwe categorieën eigen middelen vaststellen of een bestaande categorie afschaffen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen na raadpleging van het Europees Parlement. Deze wet treedt pas in werking nadat zij door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen is goedgekeurd.

4. In een Europees recht van de Raad worden uitvoeringsmaatregelen van het stelsel van eigen middelen van de Unie vastgesteld voor zover dit is vastgelegd in de op grond van lid 3 aangenomen Europese wet. De Raad besluit na instemming van het Europees Parlement.


Artikel I-55: het meerjarig financieel kader

1. Het meerjarig financieel kader zorgt ervoor dat de uitgaven van de Unie zich op een ordelijke wijze en binnen de grenzen van haar eigen middelen ontwikkelen. Zij stelt de bedragen van de jaarlijkse maxima van de kredieten voor vastleggingen per uitgavencategorie vast overeenkomstig artikel III 402.

2. In een Europese wet van de Raad wordt het meerjarig financieel kader vastgesteld. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen na de instemming van het Europees Parlement, dat met meerderheid van zijn leden wordt gegeven.

3. De jaarlijkse begroting van de Unie is in overeenstemming met het meerjarig financieel kader.

4. De Europese Raad kan met eenparigheid van stemmen een Europees besluit vaststellen waarbij de Raad wordt gemachtigd met bevoegde meerderheid van stemmen te handelen bij de aanneming van het in lid 2 bedoelde Europese recht van de Raad.


Artikel I-56: de begroting van de Unie

Een Europese wet stelt de jaarlijkse begroting van de Unie vast overeenkomstig artikel III-404


Artikel I-57: de Unie en haar buurlanden

1. De Unie ontwikkelt een bijzondere relatie met de buurlanden, die tot doel heeft een ruimte van welvaart en goed nabuurschap [verstandhouding tussen buren] tot stand te brengen, die gebaseerd is op de waarden van de Unie en gekenmerkt wordt door nauwe en vreedzame betrekkingen op basis van samenwerking.

2. Voor de toepassing van lid 1 kan de Unie met de betrokken landen specifieke overeenkomsten sluiten. Deze overeenkomsten kunnen wederzijdse rechten en verplichtingen bevatten, alsmede de mogelijkheid om gezamenlijk activiteiten uit te voeren. Over de uitvoering ervan wordt periodiek overleg gepleegd.


Titel IX: lidmaatschap van de Unie

Artikel I-58: Voorwaarden voor de toelating en de procedure voor toetreding tot de Unie

1. De Unie staat open voor alle Europese staten die de in artikel I-2 bedoelde waarden eerbiedigen en zich ertoe verbinden deze gezamenlijk te bevorderen.

2. Elke Europese staat die lid wil worden van de Unie richt zich tot de Raad. Het Europees Parlement en de nationale Parlementen worden van deze aanvraag in kennis gesteld. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen na raadpleging van de Commissie en na instemming van het Europees Parlement, dat besluit met meerderheid van zijn leden. De voorwaarden en de wijze van toelating worden geregeld in een overeenkomst tussen de lidstaten en de kandidaat-lidstaat. Deze overeenkomst wordt door elke verdragsluitende staat bekrachtigd overeenkomstig zijn onderscheiden grondwettelijke bepalingen.


Artikel I-59: Opschorting van bepaalde rechten als gevolg van het lidmaatschap van de Unie

1. Op een met redenen omkleed initiatief van één derde van de lidstaten of op een met redenen omkleed initiatief van het Europees Parlement of op voorstel van de Commissie kan de Raad een Europees besluit nemen dat bepaalt dat er een duidelijk risico bestaat dat een lidstaat de in artikel I-2 bedoelde waarden ernstig schendt. De Raad besluit met een meerderheid van vier vijfde van zijn leden na instemming van het Europees Parlement.

Alvorens een dergelijke beslissing te nemen, neemt de Raad kennis van de betrokken lidstaat en kan hij volgens dezelfde procedure aanbevelingen tot die lidstaat richten.

De Raad gaat regelmatig na of de redenen waarop een dergelijke vaststelling is gebaseerd, van toepassing blijven.

2. De Europese Raad kan, op initiatief van één derde van de lidstaten of op voorstel van de Commissie, een Europees besluit nemen tot vaststelling van het bestaan van een ernstige en aanhoudende schending door een lidstaat van de in artikel I-2 genoemde waarden, na de betrokken lidstaat te hebben verzocht zijn opmerkingen te maken. De Europese Raad besluit met eenparigheid van stemmen na goedkeuring door het Europees Parlement.

3. Wanneer een bepaling uit hoofde van lid 2 is vastgesteld, kan de Raad met bevoegde meerderheid van stemmen een Europees besluit nemen tot schorsing van bepaalde uit de toepassing van de Grondwet op de betrokken lidstaat voortvloeiende rechten, met inbegrip van de stemrechten van het lid van de Raad dat die staat vertegenwoordigt. De Raad houdt rekening met de mogelijke gevolgen van een dergelijke schorsing voor de rechten en verplichtingen van natuurlijke en rechtspersonen.

Deze staat blijft hoe dan ook gebonden aan zijn verplichtingen uit hoofde van de Grondwet.

4. De Raad kan met bevoegde meerderheid van stemmen een Europees besluit nemen waarbij de krachtens lid 3 vastgestelde maatregelen worden gewijzigd of ingetrokken in verband met de veranderingen in de situatie die tot de toepassing ervan hebben geleid.

5. Voor de toepassing van dit artikel neemt het lid van de Europese Raad of van de Raad die de betrokken Lid-Staat vertegenwoordigt, niet aan de stemming deel en wordt de betrokken Lid-Staat niet meegerekend bij de berekening van de in de leden 1 en 2 bedoelde éénderde of viervijfde van de Lid-Staten. Onthouding van stemming door aanwezige of vertegenwoordigde leden vormt geen beletsel voor de aanneming van de in lid 2 bedoelde Europese besluiten.

Voor de aanneming van de in de leden 3 en 4 bedoelde Europese besluiten wordt een bevoegde meerderheid gedefinieerd als ten minste 72 % van de leden van de Raad, die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, die ten minste 65 % van de bevolking van deze staten omvatten.

Wanneer de Raad na een overeenkomstig lid 3 genomen besluit tot schorsing van de stemrechten met bevoegde meerderheid van stemmen besluit op basis van een bepaling van de Grondwet, wordt die bevoegde meerderheid gedefinieerd als in de tweede alinea, of, wanneer de Raad op voorstel van de Commissie of van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie optreedt, ten minste 55 % van de leden van de Raad die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, ten minste 65 % van de bevolking van deze staten. In dit laatste geval moet een blokkerende minderheid ten minste het minimumaantal leden van de Raad omvatten dat meer dan 35 % van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigt, plus één lid, bij gebreke waarvan de bevoegde meerderheid wordt geacht te zijn bereikt.

6. Voor de toepassing van dit artikel besluit het Europees Parlement met een meerderheid van twee derde van de uitgebrachte stemmen, die de meerderheid van zijn leden vertegenwoordigt.


Artikel I-60: Vrijwillige terugtrekking uit de Unie

1. Elke lidstaat kan besluiten zich overeenkomstig zijn eigen grondwettelijke bepalingen uit de Unie terug te trekken.

2. Een lidstaat die besluit terug te trekken, stelt de Europese Raad in kennis van zijn voornemen. In het licht van de richtsnoeren van de Europese Raad onderhandelt en sluit de Unie met die staat een overeenkomst waarin de wijze van intrekking wordt vastgesteld, rekening houdend met het kader voor de toekomstige betrekkingen met de Unie. Over deze overeenkomst wordt onderhandeld overeenkomstig artikel III-325, lid 3. De overeenkomst wordt door de Raad met bevoegde meerderheid van stemmen gesloten, na goedkeuring door het Europees Parlement.

3. De Grondwet is niet meer van toepassing op de betrokken staat vanaf de datum van inwerkingtreding van de terugtrekkingsovereenkomst of, bij gebreke daarvan, twee jaar na de in lid 2 bedoelde kennisgeving, tenzij de Europese Raad, in overleg met de betrokken lidstaat, met eenparigheid van stemmen besluit deze periode te verlengen.

4. Voor de toepassing van de leden 2 en 3 neemt het lid van de Europese Raad of van de Raad dat de lidstaat die de intrekking vertegenwoordigt, niet deel aan de besprekingen van de Europese Raad of de Raad of aan de Europese besluiten dienaangaande.
Een bevoegde meerderheid wordt gedefinieerd als ten minste 72 % van de leden van de Raad, die de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, die ten minste 65 % van de bevolking van deze staten uitmaken.

5. Indien een staat die zich uit de Unie heeft teruggetrokken, verzoekt om hernieuwde toetreding, is zijn verzoek onderworpen aan de procedure van artikel I-58.

  17 oktober 2022 Nou het is me het jaartje wel in huize Neutraal.  Zo heb je 3 gezonde katten en een minder gezond kattenvrouwtje. En...